66
meisjes uit de klas te spreken en luchtte daarbij al de venijnige kwaadspraak, die ze in weken van wrok en zwijgend mokken had gekweekt. Ze vertelde van deze en gene, dat ze met jongens liepen en leelijke dingen deden, en Heieen luisterde, trillend van inwendigen weerzin,niet uit edelmoedigheid of uit genegenheid jegens die anderen, maar uit afkeer tegen de dingen, die Dieuwertje ruw en uitvoerig besprak en bovenal uit een plotseling krachtig in haar opzettenden onwil, met Dieuwertje gemeenzaam te wezen. Ze had, tot haar schrik, in eene maal heftig het gevoel, dat ze te hoog was om Dieuwertje's gast en de vertrouwde van haar lagen praat te zijn, doch ze liet dit niet blijken, schaamde zich zelfs een weinig, dronk zwijgend het koudgeworden, wrange kopje leeg, en ging kort daarna henen met de zekerheid, dat ze daar in huis niet terugkeeren zou.
Van dien tijd af verdichtte zich Heleen's begeerte om van die school en den dwang van het huiswerk los te komen, gestadig aan tot een dikken walm van grimmig verlangen, dat nimmer uit haar week. Daar ze toch met de anderen niet kon aarden en de meesters haar verstieten en de nieuwen bij voorbaat door waarschuwing tegen haar innamen, voelde ze zich dagelijks in onwil en verzet verslechteren. Alle tevredenheid was heen, de eenzaamheid, in vroeger jaren licht te dragen en zelfs begeerd, gewerd haar thans vaak tot een last, bij wijlen onverduwbaar. Soms dacht ze aan de