309
haar handen vallen. Ze gevoelde zich zooals in een ouden, benauwden droom van jaren terug. Ze stond in nacht en nevel boven stad en menschen uit op de spits van een hoogen toren, rechtstandig in doodsangst verstard, en de voeten tegeneen, daar ze wist dat iedere beweging haar dood zou zijn en slechts roerloosheid haar tijdelijk redden kon. Zoo bleef ze nu in een plotselinge en algeheele verdooving naast de tafel staan en bewoog geen lid van haar lijf, als was in die roerloosheid redding, zoolang ze het weerhouden kon. Ze behield die verdooving uit al haar macht om zich heen, als een kleed dat een wonde naaktheid dekt, terwijl ze zich ontkleedde en in haar bed ging. Ze waakte zonder klacht of tranen de lange uren door, haar hart schokte in donker van pijn en smeekte om gehoor voor de klacht van zijn afgrijselijk lijden, maar zij hield zich doof en keerde zich af. In den morgen stond ze op, kleedde zich aan, pakte haar schoolschriften bijeen, haalde uit de keuken haar middagbrood, dronk staande haar thee en ging het huis uit naar school.
Maar van dien dag af begon Heleen's leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij.