298
haven smachtend, had ze haar roer verloren en zich vastgestooten op een klip; wat kort te voren ondraaglijk scheen, het dobberen, smachten en uitzien, werd plotseling begeerlijk, daar het toch nog hoop in zich sloot. De kaart was gekeerd, en toonde hoonend de verkeerde kleur. Het woord was gezegd, er viel nu ook geen schijn meer te redden.
Ze moest hem dus nu schrijven en vrijwillig van hem weggaan, om hem het leed te besparen, als hij haar moest doen lijden. Zij zou zich niet, als andere vrouwen en meisjes, vastklampen aan den man, die haar niet liefhad, door smeeken en tranen zijne zwakheid en zachtzinnigheid misbruikend tot haar baat —, zij zou zich ook hierin ernstig en eerlijk betoonen, opdat hij haar aldus erkennen en herdenken zou. Heldenmoed, de oude, beproefde, die uit de boeken —, even zwol haar borst—, maar het was niet waar, en zelfs in dit hachelijk oogenblik bleef de troost der zelfmisleiding haar ontzegd. Ze ging niet schrijven om hem pijnloos te verlichten en te verlossen, doch om zijn hart zooveel mogelijk pijn en zwarigheid te bereiden en hem in een ongedachte smart tot een onherroepelijke daad te verlokken.
Liet het dan zoo zijn. Moed en kracht waren ten einde, recht en redelijkheid hadden haar nimmer baat gebracht, mocht ze niet reiken naar haar aandeel in het festijn des levens, nu haar hart en haar bloed beiden schreiden naar haar vriend en