30
man en den bleeken, teederen knaap. Ze zag ze met hun wezenloos en trouwhartig dierengebroedje over de barre bergen trekken en barrevoets langs de wegen gaan, waar de avond viel en de barsche hofhonden knarsend blaften uit ongure behuizingen, waar het regende en woei. Daar sjokten ze, zwijgend en gelaten, smeekend maar niet verhoord, waar ze licht zagen vragend, maar in donker verstooten en ten leste snikkend in eikaars armen met de zacht-klagende hondjes, de stille, trillende aapjes om hen heen op den natten weg en naar hen opziend. Doch ziedaar, aan den duisteren kruisweg, die zich eindeloos in het land verloor, achter dien koolzwarten woesten olm, daar stond nog een huis en in dat huis woonde zij, Heieen! Daar klopten ze nu zwak en weifelend, bij voorbaat al in weigering en hardvochtigheid gelaten en zijzelf deed blijde de deur wijd open en liet ze allen in en sloot de deur, dat kilte en donkerte niet meekomen konden. De storm mocht nu vrijelijk woeden in den nacht, die kwam, licht en vuur bleven ontstoken, de dieren werden gekoesterd in zachte mandjes rondom den haard, de oude man en het jonge kind kregen soep en brood en bed. Heieen zorgde voor allen en gunde zich geen rust, doch ze leed het sterkst haar deernis om den ouden man.
Het was winter, overal lag sneeuw, de lucht hing er zwaar van en de wegen waren verlaten. De oude man en het kind zwierven over de aarde