288
bezwaren zijn dagen bleven vullen, ook nadat hij er de nietigheid en ij delheid lang van had ingezien, terwijl zijn hart zich naar eigen verlangen aan vreugde en leed had verzadigd, tot het gestild en bijkans voldaan was. Heieen daarentegen had haar leven in zelfkwelling verdaan, verloochening gepreekt, zich geen gewoonten en begeerten geschapen, weelde verworpen als verachtelijk, en zich aan geen enkel aardsch belang vastgehecht. Eenmaal was dat bijkans haar hoovaardij geweest, nu gewerd het haar als het bitterst gemis.
Jonge menschen, die zekende, mannen en meisjes, verloofden zich en trouwden, spraken gewichtig en omslachtig over tafels en banken, die ze koopen, huizen en straten, waar ze wonen en werk, dat ze verrichten wilden; in hun onschuldige onwetendheid vleiden ze elkaar en zichzelf met mooie en verheven namen te geven aan de dingen die ze bij voorkeur wilden doen —, doch het was Heieen in den grond onverschillig, welk huis ze bewoonde, aan welke tafel ze zat en welk werk ze verrichtte; de troost van den eigenwaan was haar evenzoo lang ontnomen. De anderen trouwden, te zamen jong en dwaas, werden ze soms te zamen oud en wijs, meestal oud en dwaas, soms gelukkig en wijs, meestal ongelukkig en onwijs, doch alzoo vloden hun jaren voorbij in op- en nedergang, tot ze oud en vermoeid waren. Heieen was jong en vermoeid. Haar vriend was geleidelijk en veelzijdig gegroeid, zij daarentegen was als op een bed van Procrustes