279
Toen dan lei ze zich op haar bed, zonder wil of lust tot slapen, zacht ademend in de zomernachtsschemering en wilde zich overgeven aan bezinnend zelfonderzoek. Doch een zoetvloeiende weelde welde in zachten aandrang uit de kern van haar hart en overstroomde als met golven haar geheele wezen, elke vastheid van gedachte voor zich uit en uiteendrijvend, zooals een zilvergrijs meer ieder vast ding oplicht en meevoert op de glinsterende toppen van vlotte golven naar een onbekenden oever toe. Roerloos voelde ze zich als opstijgend tot niets verkwijnen, haar hart trilde, uit haar borst worstelde zich een zucht naaf boven en vervlood in het zomernachtsdonker; ze drukte vier malen achtereen zacht en vast haar tanden in haar onderlip en smaakte, zoeter dan in dag en licht, het zoet van haar eigen kussen op den mond van haar vriend. Verlangen schreide als zomerdauw uit haar oogen, verlangen lei zich als een vaste, zachte hand streelend tegen haar keel, fladderde als damp om haar hoofd, streek als huivering langs borst en schouders neer, — uit een nieuwe bezieling groeide een nieuw besef, en Heieen wist van nu af aan, en van nu af aan niet langer als een ingeprente les, dat in het volledig wezen der liefde meer van den mensch dan hart en rede, en ook meer dan oogen, mond en voorhoofd is betrokken.... Plotseling wist Heieen, wat ze haar vriend zou kunnen schenken, dat ze nooit een ander geschonken had.