XXVII.
00 goed als elke bloem en elke vrucht geleidelijk rijpt, zoo was ook Heieen geleidelijk gerijpt, maar zoo goed als er voor elke vrucht en voor elke bloem één oogenblik bestaat, dat hij voor het eerst rijp is tegenover een vorig, dat hij voor het laatst nog niet rijp was, zoo was er nu ook voor Heieen zulk een oogenblik geweest. De zomerdag was luw en lang, Heieen deed haar werk en sprak met de menschen, deed ineens haar stem jubelend opgaan — een vroolijkheid die in haar trilde als een vogel op gespreide vlerkjes — verviel dan plotseling tot stilte, waarin haar hart bang en zwaar bonsde in haar borst. De zoete bevangenheid week voor het een niet en voor het ander niet en drong haar tot alleen zijn met zichzelve, dat ze te mijden zocht. Er was iets, doch ze wilde nog niet weten, wat er was, in een warme huivering van zoete onrust trad ze den nacht tegemoet, die haar aan zichzelf openbaren zou.