269
bodem proefde en bevond, hoe haar heele innerlijke rijkdom uit de ervaringen dier vluchtige jonge jaren en uit de dwaze, bruine boeken met de zwarte prentjes afkomstig was. Ze proefde dat oude als een smaak, rook het als een geur, het was het aroom der schoonste en heiligste uren, in haar jeugd de regel van eiken dag, met het wassen der jaren al schaarscher geworden. Eerst het schoolsche leven en daarna de menschen en hun wereld, hadden haar aan zichzelf ontroofd —, terwijl ze waande te winnen, had ze verloren, en wat ze gemeend had, dat haar rijker zou maken, had haar leeggezogen en verarmd.
Dit alles was het, iedermaal opnieuw, en ieder-maal anders, somwijlen bang en diep, wrang en somber, tot Heieen haar lasten moede werd, en het spreken moede werd. Ze voelde het ook: ze had genoeg gezegd, het gelukkige zwijgen was in aantocht, misverstaan voortaan buitengesloten, het afmattend vechten om zich in telkens nieuwe troebeling tot wanbegrip, telkens opnieuw zuiver te doen kennen, niet langer noodzakelijk. En in die oogenblikken van zwijgend in schemer te-zamen-zijn, nadat één enkel woord van hem of soms maar een teeken, een gebaar, een zucht haar zachtver-warde verzuchtingen had beaamd, voelde Heieen, roerloos en zoet verdoofd in haar stoel, het geluk om dat zwijgend begrijpen als een zacht zengen door haar bloed —, tot haar bevreemding....
De enkele malen dat Heieen haren vriend in