268
lei zich voor haar uit als een gesmede keten van dingen, elkanders oorzaak en gevolg, en waarvan geen enkel, noch eigen, noch andermans, snood of boos, maar evenmin edel of verheven was geweest.
Elk gesprek met haren vriend, dat een tastend al-verder zich verdiepen in zichzelf was, bracht Heieen flitsen van dat nieuwe licht. Geleek het haar niet, als besefte ze nu pas het meeningsvolle van haar kinderlijk peinzen, had ze ooit als nu kunnen zeggen wat haar uit klanken en verhalen, uit kerkhof bloemen en oude reuk had bewogen, zeggen zóó zuiver en klaar dat herdenken hervoelen werd: het opnieuw teeder-wreed uiteengereten worden van haar weeke inwendigheid, zooals ze het als kind had gevoeld, een bedroefdheid, zoo zwaar en van haar alleen, leed dat het leven draaglijk maakte en haar schadeloos stelde, voor wat haar anderszins verbitterd en onthouden wierd? En toch slaagde ze er nog nu niet in, het echte te zeggen, en haar zorgvuldigste woorden botsten tot haar terug als uit gewelven van dat sterke gevoel, zonder het innigste daarvan te kunnen mee- en naar buiten brengen....
Dit besefte Heieen, terwijl ze sprak, en tastend verloor zich haar stem, tot ze zweeg, zonder het te weten en in de oude aandoeningen haar kinderlijkheid hervond, het huis aan de rivier niet zag, maar om zich voelde, haar gansche lange leven daar, als droomend, in een oogenblik overdeed, tot den