2ö2
noch lichtvaardig ״zijn" •naam noemen in vreemd gezelschap, om het genoegen die klanken met haar lippen en haar adem koozend voort te brengen —, zoodat niemand haar bij hem als praatziek of erger zou kunnen aanklagen. Ze ging voort zich in gedachte en daad te onderzoeken, overwoog elk woord voordat ze het uitsprak, vermeed vooral lichtzinnige gesprekken, waarin ze in haar overmoedige buien wel eens behagen had gevonden, en de uitbundigheid, waartoe ze in diezelfde stemmingen licht mede te sleepen viel —, want elkeen, die haar hoorde en gadesloeg, kende misschien hem en kon een valsche boodschapper, een lasteraar zijn. In den avond van iederen eenzamen dag ging ze eenzaam wandelen en overdacht de voorbije uren en voelde zich voldaan, als ze geen van hare gewone onvoorzichtigheden had begaan. Ze sliep dan rustiger en voelde zich daardoor krachtiger worden, het bange voorgevoel trok af, ze wist zich vaardig tot geduld, nu ze van elke zeven dagen er een bij hem zou wezen. Als een kring rondden zich de zes andere om dat lichtend middelpunt en ieder ontving daaruit een eigen, verzoetend licht. Het leek haar weer begeerenswaard te leven.
Weken deinden achter elkander heen in een weldadige rust, Heieen kwam geregeld als het haar dag was en vorderde snel. Zij oogstte voortdurend zijn lof om haar ijver en haar vlug begrip en vermeed het zorgvuldig te veel over zichzelf te spreken. Soms vreesde ze wel in een vlaag van