251
haar trilde, toen haar jongverloofd vriendinnetje haar kwam vertellen, dat iemand Heieen had belasterd in ,,zijn" tegenwoordigheid — en Heieen wist toch wel, wien ze meende? — en dat hijzich daarop tegen het bespreken van afwezigen met een ongewone kantigheid had verzet. Heieen barstte uit, eischte te weten wat de menschen van haar wilden en wisten, en was daarin volkomen oprecht, maar de ander was van haar kant even oprecht toen ze Heieens houding onecht en schijnheilig heette, Heieen was aarts-coquet en had zich niet aan te stellen, alsof niemand dat wist. Boos liep ze heen.
En Heieen snikte in radelooze machteloosheid. Ook deze onnoozele waan was uit; — ze had over het verledene een kleed willen weven, het lag al vol galen en gaten; ieder mensch stond tegen haar op, waande zich haar gerechtigde aanklager en rechter. Als een dwaze struisvogel had ze gemeend, dat de menschen haar niet zagen, daar ze hen niet langer zag, dat de menschen zich welwillend gevoelden tegenover haar, daar zij zich welwillend gevoelde tegenover hen. O, immer die dwalingen, omdat haar gevoel niet uit zichzelf kon komen en tegen het betere weten deed alsof elk ander mensch haar zuiver evenbeeld was en weerklank gaf op wat in haar werd aangeslagen — en na die dwalingen de ontgoochelingen, als ze uit zichzelf werd weggerukt en zag dat de menschenwereld iets gansch anders was dan een