239
onthouden en de gespannen aandacht in zijn afgewende luisteren. Was het waar, wat haar toch nog zoo argeloos en al te snel vervoerde hart haar toefluisterde, had hij werkelijk ieder ding doorzien en in zijn eigen doorzicht rust en berusting gevonden en zou hij ook haar doorzien in al haar schijnbare tegenstrijdigheden en tweeledigheid? Zou hij haar drang naar recht en redelijkheid verstaan als een drang naar rust en verlossing in een blijvend besef, dat zij voor zich het uiterste had vervuld en gedaan en niet meer vermocht dan ze was? Had ze van hem niet de laffe toegeeflijkheid te vreezen, waarmee menschen elk streven in elkaar ten onder brengen, tot htm verderf? Was hij rijk genoeg om te geven, en nederig genoeg om te ontvangen? Ze voelde zich vol opgetaste schatten, zou hij het waardevol verschil tusschen die ongangbare munt en tusschen waardelooze munt onderkennend, bereid zijn te ruilen tegen het gereede dat hij zelf bezat? Niemand had het tot nu toe verstaan, niemand had wil of vermogen tot dien ruil gehad.
De schemering viel, droomende was Heieen uren ver voortgegaan, ze was de stad langs haar buitenzijde rond geweest en liep nu in een verlaten straat, waar huizen in aanbouw stonden tegen een drassig, doodgetreden weiland, bezaaid met afval van blank hout en vergeten gereedschap en stukken roode steen. Heieen ontwaakte uit haar gedachten, keek op en links en rechts de donkere