233
Heieen te mogen medenemen. Hij had dat goedgevonden en op een Woensdagmiddag begaven ze zich te zamen naar zijn huis, waar hij alleen en ruim woonde met een oude meid en boven zijn woonkamer een laboratorium had. Daar waren de meesten der anderen al bijeen, lachend en pratend, ongedwongen maar zonder luidruchtigheid, en Heieen zag hem dadelijk tusschen de jongeren, tegen een werktafel stond hij geleund en praatte schertsend met een meisje, maar brak af en sloeg de oogen naar Heieen en haar gezellin op, toen ze binnentraden, zoodat ook het meisje omkeek, plotseling niet langer lachte, en zich terugtrok naar de anderen toe. Heieen zag nu zijn oogen, donker en kalm doordringend, waarin een felheid uit jongere jaren leek gedoofd maar niet teloorgegaan, onder een hoog en bleek voorhoofd. Iets van den glimlach van zijn laatst gesprek scheen vergeten om zijn mond gebleven, zijn blik vloeide in een vluchtige opmerkzaamheid over haar heen, terwijl het meisje, dat hem kende, lachend om eigen linksheid, hen wat onbeholpen voorstelde —, toen wendde hij zich ook dadelijk weer af.
Heieen deed haar mantel af en sloeg hem gade —, meer dan de oogen bekoorde haar de zacht-spottende glimlach, waardoor zijn gezicht welwillend en hooghartig was tegelijkertijd en zijn stem, rustig en effen, maar als uit diepten opgeweld, en met tintelingen van geestdrift en vluchtige