XXI.
ANUARI hortte traag voorbij, een rij van grijze, verstijfde dagen. Een ijzige Oostenwind heerschte over de stad, scherp stof joeg dreigend langs de pleinen, en de straten waren grauw en hard. Als Heieen in den vroegen morgen schoolwaarts ging, krom verdoken in zichzelf, voelde ze zich tot niets dan smartelijkheid en rampzaligheid verschrompeld; van het geheele leven hoopte ze nu niets meer. Haar uiterlijk verviel, ze werd geelbleek en mager en leek ouder dan ze was. In de avonden hield ze zich schuil in haar huis als een schichtig dier, want ze wilde geen nieuwe kansen wagen, geen nieuwe ellenden binnenhalen en met effen rekening vertrekken. Ze had de oude vrouw aangezegd, dat ze verhuizen en vertrekken ging om rust en gezondheid terug te vinden in het landelijk leven, doch misschien over een paar jaar terugkeeren zou. Zelf geloofde ze dat niet, en ze zei het maar losweg en haastig
Heieen. 15