213
gebleken zonder liefde en vrees, zonder God of wereld of geweten —, derhalve had ze, tot haar behoud en aanvankelijk onbewust, zelf in haar nood voorzien, geschapen wat voor haar nog niet bestond — een God om lief te hebben, een wereld om voor te vreezen, en een geweten om tevreden te stellen—dit alles te zamen in den Vriend die haar liefhebben zou en van haar zou verlangen dat ze haar Ideaal verwezenlijkte, ten einde hem waardig te wezen, aldus rede gevend aan het redelooze, doel en grondslag aan wat uit zichzelf geen doel en geen grondslag had. Dit langen tijd onbewuste willen en wenschen was haar eindelijk bewust geworden uit de plotselinge verrijking, veredeling en krachtdadigheid, die ze verbaasd in zichzelve waarnam, wanneer een nieuwe vriend haar tot zijn nieuw ideaal had gekozen —, maar ook uit haar eigen altijd weerkeerende vreemde prikkelbaarheid en veeleischendheid, waarmee ze haar eerste vriendje alreeds van zich had vervreemd, die ze destijds niet begreep en nu wèl, en die voortsproot uit de onvervulde begeerte, hem vlekkeloos te zien, teneinde hem daarna in vlekkeloosheid te evenaren, hem waardig te weten, om door haar als God, wereld en geweten te worden geacht. In hem en door hem de verwerkelijking der droomen, de inlossing der heimelijke beloften, een volmaaktheid, die nergens anders bestond....
Zoolang ze alleen was, duurde de onzekerheid, twijfel besprong haar om de waarde van wat ze