201
lijke verschrikken, het verbijsterende verbijsteren, daar zij het in zichzelve kende en voorzag en elke laaiing, gebroken en weerhouden, voor haar en voor anderen onschadelijk zou zijn. Deze reddende zelfkennis wilde ze niet in een nieuwe vertwijfeling prijsgeven. Arm en afhankelijk wist ze zich, omdat ze zich mensch wist...., en toch leek het haar somwijlen als vloden armoede en erbarmelijkheid voor de pure erkenning van hun zijn, als een spook voor daglicht....
Ze wilde dus op haar inzicht teren en leven, doch de oude spokenvrees en de hang naar vrede uit het gouden kruisje waren daardoor niet verdwenen, ze had dit alles te zamen als weggekuipt in een vat; haar geestkracht sloot als een onverzettelijke vuist op het spongat en hield het gisten binnen in bedwang. Mocht eenmaal, als ze oud en moe zou zijn, die vuist verslappen en verlammen, zoodat hij wijken moest onder wat naar buiten borrelen kwam, dan stond ze bloot aan iedere verdoling. Ze overwoog dit bij voorbaat en gaf het bij voorbaat zijn waren naam, ten einde niet later vrees en ver doling op te hemelen, met ze deugd en geloof te heeten. Veel van haar uren vulden zich zoo met een voortdurend zelfwantrouwen en zelfonderzoek, opdat ze niet zou behooren tot hen, die hun eigen daden en redenen niet verstaan en hun zwakheden noemen met mooie namen, van hun onmacht tot zelfverloochening een levensleer maken, van hun zwakheid een beginsel en