82
schichtig kon maken. Tusschen de kleppen keek ze recht en vast voor zich uit.
Ze las niet langer, vermeed de menschen waarvan ze wist dat ze haar in twistgesprek konden wikkelen en zocht bij voorkeur de vroolijken en tevredenen, om met hen, haar angsten en smarten vergetend, vroolijk en tevreden te zijn. Ze wilde niets om zich heen zien en gevoelen dan de nuchtere dingen van het gewone dagelijksche leven, daarin haar veiligheid vinden, daarop zich toeleggen, daartoe zich bepalen, werken en loopen, zich inspannen tot ze niet meer kon en zonder droomen leeren slapen van loutere lichaamsvermoeidheid. Dacht ze maar aan de rivier, de donkere laan voorlangs het huis, de oude, bruine boeken, dan was het als sloeg de bliksem bij haar in, rauwe wanhoop sleepte haar mee en sloeg haar lam van levenszatheid. Ze zou dan hebben willen sterven, maar ze was bang voor den dood. Ze wist niet, of het uit haar natuur of uit haar boeken kwam; haar doodsvrees was krachtig boven haar doodsverlangen. Doch ze misleidde zichzelf niet: haar jong bloed en haar jonge jaren hielden haar aan de aarde vast, het behagen aan kleine dingen, waarin het groote leven zich weerspiegelt, hield haar, als zoovele menschen, staande. Zoolang ze nog, al was het zelden, gedachteloos lachen en schreien kon, zoolang wilde ze nog wel leven. Lach en traan lieten geen twijfel toe omtrent hun zijn en aard. Als ze haar rustige dagen had, genoot