63
het daarzonder stelden en gelukkig waren en rustig rondkeken met prettige oogen, niet alleen in hun jeugd, maar in hun geheele later leven? Er ging een weldadigheid van die tevredenen uit, die Heieen telkens weer misleidde en telkens haar ook drong zich uit haar eenzaamheid bij hen te voegen. Want vaak was die eenzaamheid ondraaglijk, waarin haar de raadselen bestormden zonder rust, en vaak ook bevloog haar een andere, een gruwelijke angst — dan besefte ze scherp, dat die drang naar onderzoek omtrent de waarde en den zin van elk klein ding haar als een gedwongen handeling, als een noodlottige bezetenheid in zijn macht had, dat ze wankelde op den rand van dien schrikkelijken afgrond, waar verwarring en afgrijzen als een grijze walm uit opstijgt, de waanzin. Ze was veroordeeld zonder ver-poozen in het verdoemde licht te gaan, dat maar bij vlagen verdraaglijk is, het licht dat door oogen en schedel heen de hersens binnendringt en waarin ieder ding zijn naakte nietigheid toont. Ze was in een eendenkooi gelokt en gevangen en van engte tot engte gedreven en kon nu nergens uit en meer heen. Wie had haar op dien gruwelijken dwaalweg gedreven, zoodat ze nu aan alle kanten was verstrikt? Wie haar uit de vredige schemering, waarin menschen leven, vandaan verleid? Ze was naakt in den nacht een barre heide opgejaagd, uit alle hoeken tegelijk woei de wind op haar aan. Nergens een vastheid om tegen te steunen —,