i7
ren" heette. Een heer in een ouderwetsche jas, een bedroefde dame met sluier en sleep stonden daar hand aan hand onder den nachtelijken hemel; de heer hief de vrije hand naar de sterren omhoog. In den bleeken achtergrond van streepjes en veegjes meende Heieen tengere boomen, van nachtwind bewogen en verder daarachter nog donkere heuvelen te zien. Als Heieen daarnaar keek, beving haar een vreemd gevoel, van niet weg te kunnen, maar ook niet weg te willen, omdat het blijven en peinzen zoo zoet was. Ze stond zacht ademend vlak tegen het raam en gevoelde zich ver weg, maar als het lachen en joelen der voorbijtrekkende kinderen achter haar, haar beduidde, dathetschool-tijd werd, maakte zij zich los en ging gewillig naar school. Nimmer kwam het in haar op, zich ook maar voor éénen dag aan de strenge wet van het schoolgaan te onttrekken. Heieen was in geen enkel ding lichtvaardig.
Eens op een dag waren de heer en de dame van ,,De Fonkelende Sterren" verdwenen, en lag een ander boek in hun plaats. Heieen schrok van haar eigen bedroefdheid, het scheen haar, als was haar een stuk van haar leven ontscheurd, ze kon dien dag op school niet leeren en zag de maten en gewichten op de kast voor het eerst in hun hatelijkheid. Schemer en stof lucht thuis leken haar ondraaglijk, en toen ze dien avond bezwaard en traag naar haar bed ging, bezon ze zich plotseling op een nieuw begrip en zei tot zichzelf:
Heieen. 2