152
wist al wel dat elk in zichzelf alles was, wat hij begreep —, maar hoe smartelijk ervoer ze dat het haar althans niet was gegeven: te begrijpen alles wat ze was. Zoo te leven, leek ondraaglijk.... wat aan te vangen met zichzelf? Elk moest voort, omdat hij niet kon blijven staan.... maar waar naar toe en met wiens wil? Moest ze maar mee in dien bijeengestuwden optocht, waarvan begin en eind zich in nevels verloor, dat zinnelooze gedrang, dat opneemt en meevoert te midden van krijten en krijschen, niemand weet waarvoor en niemand weet waarheen? Was er geen weg, voor wie een weg zocht, om kalm en alleen te gaan? Zij zelf, hier in haar kamer, hier in dit huis, hier op aarde, wat deed het er toe, dat ze er was of dat ze heden of morgen voorgoed verdween? Was er niemand meer en was er niets meer, wat deed het er toe? Mochten tijd en ruimte zelf neerstorten in den afgrond, die alles verslindt — en waarom niet?
Er waren dagen, en uren in den avond, dat dit wat ze toch altijd wist, haar plotseling als een rukwind uit donker bevloog, dat ze opgejaagd door de kamer liep en ten slotte neerzeeg in een hoek en de trillende handen samenwrong, dewijl ze nergens uitweg of uitkomst zag. Dan liet ze zich door den wind verlokken en die voerde haar mee tot ver naar buiten. Ze doolde in donker verloren, klein onder de zwarte lucht, stil en bleek in den barschen wind, ze ging willoos en doelloos,