147
zoeker zich verheugt in elke glinsterende korrel, die zijn dagtaak verzoet, en méér is dan de schadeloosstelling van zijn arbeid.
Vele waren de avonden dat ze slapen ging met een klaar en kalm licht binnen in zich, een gevoel van gedragenheid en zachte kracht, dat zoo teeder was en haar zelf ontroerde, en ook altijd weer bevreemdde, omdat ze er een ander, oud gevoel in terugvond —, dat van den morgen dat ze was ontwaakt na den eersten avond met Pred. Somtijds dacht ze nog wel aan dien tijd en aan die ontgoocheling, doch zonder smart en zonder wrok; het was herinnering, en herinnering kon niet anders dan weemoedig en zoet in een blinkend waas van tranen gezien en herdacht zijn.... zóó was alle herinnering in haar, aan wat blij was geweest, aan wat droef was geweest.... gelijkelijk nu, niet meer blij, en niet meer droef, maar meer en dieper dan die beide te zamen.... herinnering.
Wanneer Heieen haar geheelen avond door gewerkt en gepeinsd had, kon ze niet dadelijk slapen, maar bleef klaar wakker en stil met haar oogen open in donker. Dan tikte de klok en ze wist wel dat ze geheel eenzaam was en ze voelde ook al wel haar geluk uit zich wegvloeien voor een zachten weemoed, die verlangen geleek. Ze ondervroeg zichzelf.... Wat wilde ze? Ze wist
het niet.... het leek wel____ als drong er iets
in haar, haar te zeggen, dat ze zichzelf wegschenken