139
al het verschillende eten tot een enkel ding: bloed, en voedde haar van daar uit en drong zich in haar gansche doen en laten, zooals het sap uit den wortel dringt tot in de tippen der bloemeblaadjes van een plant, — en verandert de bodem, zoo verandert elk deel van de plant — en deed haar alle dingen weer op een nieuwe wijze zien, — zoo leek het dat haar oog anders gericht stond dan den vorigen dag, en ze ondervond, dat het schijnbaar-kleinste dit kon bewerken en dat dus geen enkel ding gering is. Elk begrip bracht voor haar die aandoening, bracht de aandoening, want ze kende er maar één enkele, het was altijd weer, wat voor zichzelf zij heette: de innerlijke verzoeting, het doorschietend licht, de aandoening, die voor lange jaren her haar nu pas ontwakend begrip als een stille gids was voorgegaan — dat geven van die zelfde aandoening was het gemeenschappelijke in de wijdst-verscheiden dingen, zoodra ze recht begrepen waren, maar toch____nog altijd niet was er
bij elke aandoening een begrip. Doch ze leerde dit zichzelf beseffen: het moest er dan in verborgen zijn. En dien gelukkigen dag, dat geen wereldsch ding haar deren kon, voelde ze zich als had ze een wonder gevonden, een juweel van klaarte uit zichzelve opgedolven.... over de wereld leek een licht opgegaan nu ze wist: de ontroering was de
wegbereider van het begrip____en beiden hadden
éénzelfden Oorsprong. Elke aandoening was een vleug, een voorlooper, een waarschuwing uit het