129
In de weken, dat Heieen zich met deze overdenkingen bezig hield, gevoelde ze zich, naar dat het weer of haar eigen stemming was, nu eens neerslachtig en als bij voorbaat gebukt onder zoo zwaar een taak, — dan weer dapper en blij in een plotseling doorschietend gevoel, dat het alles maar zoo ingewikkeld geleek, maar dat het wel heel eenvoudig wezen kon en dat ze er wel komen zou! Ze zag dan zichzelf als toen ze een kind was en in school zat tegenover het zwarte bord. Daar stond een eindeloos-lange rekensom, van de soort, die de meesters een vorm noemden, een warreling van cijfers en teekens, kruisen, halen, accoladen. Achter het teeken der gelijkheid moest de oplossing komen. Hoe duister en vervaarlijk leek dit alles! Doch Heieen wist het en elk der anderen evenzoo, het zag er erger uit dan het was; — wie geduld genoeg had en richtig werkte met de cijfers, geen schijnbare kleinigheid een kleinigheid heette en niets verwaarloosde, die vond de uitkomst wel. Elke waarde vond een tegenwaarde, waardoor ze verdween, — het een viel tegen het ander weg en het eind was een klaar, enkelvoudig getal, en somwijlen een nul. Zoo zag Heieen de taak, die haar door het drijven en dringen van haar eigen hart in de onrust van een verward en tegenstrijdig leven, dat in niets overeenkwam met hare verwachtingen en droomen, doch daarom nog niet die droomen en verwachtingen afdoend logenstrafte, — werd opgelegd: zichzelf
Helsen, o.