105
op de gedachte, dat dit alles dan toch niet meer zin had dan de willekeurige regels van het kaartspel, die eveneens met gelijken ernst en toewijding werden nageleefd en eveneens hun bitterheid en hun driften gaande maken konden —, angstig weerde ze die gedachte af. Het kon niet, het was niet mogelijk. Ze dacht aan de menschen, die ze kende, zoo geleerd en knap, zoo vol van eigendunk, zoo ervaren en bedreven in dingen, waar zijzelf niet het minste van af wist. Die menschen zouden op geen andere wijze met hun leven dan met hun kaartspel te werk gaan? Haar gansche wezen verzette zich bang en benauwd tegen de onderstelling, dat zoovele en zoo gewichtige menschen zoo gansch en al redeloos en zinneloos zouden leven. Het meerendeel der menschen redeloos levend! Het mocht niet, het kon niet. Ze vocht tegen haar bezwaren en gaf de schuld van elk gevoeld tekort aan haar eigen tekort, ze noemde zich ontevreden, aanmatigend, ze was geen. liefde en geen waardeering waard. Maar haar bezwaren lieten zich niet vellen, de klachten keerden; verdreven keerden ze weer en lieten haar niet met rust.
Toch bleef ze op alle wijzen moeite doen die menschen en hun liefde voor zich te winnen en hun bedoelingen te doorgronden, want ze hoopte nog altijd iets te vinden, dat tot nu toe haar aandacht was ontgaan, een eenheid in hun daden en gedragingen, bewustheid of wil of bedoeling; ze wist wel niet hoe ze het noemen moest, maar ze