je en een doosje, zó verzonken als alleen kinderen kunnen zijn, wanneer ze zich onbespied denken, ze murmelt woordjes in zichzelf, ze murmelt, ze neuriet, in de aandacht van het spel houdt zij haar ogen neergeslagen. Plotseling slaat zij ze op, als uit verten komt haar blik naar ons toe, door de kolken van haar grote, donkere ogen, we gaan verder, en nu zullen we dat meisje nooit meer zien.
Ineens bespringt mij het besef van al die mensen, van overal al die mensen, in de kleine dorpen, in de grote steden, in de velden, in de huizen... overal mensen... overal allemaal dezelfde mensen. En ik denk aan de immense Chinese steden, waar Henri Borel over schreef, de donkere, ommuurde vlaktesteden, die hij in de verte zag liggen uit de trein en zeker was nimmer te zullen binnengaan, maar toch vol mensen wist, krioelend van menselijk leven, met zijn liefde en zijn haat en zijn begeerte. Overal, overal dezelfde mensen, dezelfde begeerten, liefde, haat, in China, in Fulpmes, dezelfde levens van drijven en duwen en dwingen, van grijpen en haken en bemachtigen, blind, instinctief, zonder één ogenblik van bezinning, van geboorte tot dood.
Soms, als ik door een dorp ga, en ergens een kind zie staan met peinzende ogen in een lage, open deur, achter hem de schemer van het binnenhuis - tussen Sistrans en Lans stond een jongetje op een maanzaadakker, hij tuurde in de verte en liet zijn hand door de bollen glijden, dat het droge zaad als loof in herfstwind ritselde - dan ondervraag ik het in gedachten: zul jij het misschien zijn? Zul jij misschien boven het blinde, instinctieve uit tot die bezinning komen, die soms tot kunstenaar of tot denker stempelt? Altijd wanneer ik in de levensgeschiedenissen van kunstenaars en denkers de naam van
74