maar tracht u het volgende voor te stellen: een volmaakt gevormde schedel, waarover de golvende zwarte lokken liggen als gesculpteerd, een recht, effen, rimpelloos voorhoofd, een tint gelijk een rijpende abrikoos, lippen en kin als naar het zuiverst klassiek model, de réchte neus niet al te fors, niet al te fijn, fluwelig omwimperde fluwelen ogen. Hij draagt de dracht van het land, de witte kousen van kunstig patroon, die noch knieën noch enkels bedekken, de korte gemsleren broek en de brede bestikte bretels, hij houdt zijn gitaar in zijn arm op zijn knie. 1
O, hij weet het zo drommels goed, dat hij zo drommels mooi is, de deugniet. Hij schiet soms haast in de lach wanneer een jong meisje of een bejaarde vrouw, pas binnengekomen, onwetend geboeid naar hem blijft staan kijken. Het oude ventje tokkelt zijn harp, de lenige, pezige kerel jodelt dat het een lust is, hij pinkt zijn gitaar en het liedje is uit, en van alle tafeltjes klinken lach en applaus. De vrouwen lachen het hardst en de mannen kijken soms zuur, als ze tenminste niet oud en wijs genoeg zijn om te beseffen dat men van Schoonheid geïncarneerd niet jaloers moet wezen.
Pauze, de jodelaar komt rond met de centennap. Hij maakt een praatje, hij heeft gehoord dat we Hollanders zijn en het brandt hem op de lippen: hij is in Holland geweest! Hij heeft in 'Eden' gejodeld, hij is ook in Groningen opgetreden, het was er kermis en de boerendeerns hebben hem en zijn vrienden een hele avond getrakteerd.
De beide anderen zijn ook naar ons tafeltje gekomen. Ook in Holland geweest? Nee, de jodelaar alleen, met twee kameraden, beroepsmensen als hij.
O, zijn dit dan geen beroepsmuzikanten?
27