DE KLAS VAN TWAALF
vochtige, zuivere, zoetkruidige weidereuk, ze staken de handen naar buiten, om er de natte koelte tegen te voelen. Maar de ruitjes waren zo klein, je kon er met de beste wil je hoofd niet doorheen steken en de vuile bedorven stank, die achter ze hing, leek nu nog minder te verdragen.
,,vVe moesten maar weg gaan, er is toch niets te halen.” ,,Ja. Katterig hè?”
„Och. Leuke roeitocht gehad.”
Ze keerden zich van het raam, ze doorkliefden nogmaals met mannenmoed de ruimte vol walgelijke stank en wierpen, eer ze het nauwe gangetje betraden, nog een blik in de vale, naakte kamer. Een laatste blik, naar ze meenden.... Maar even later waren ze er weer terug en heel wat minder kalm en opgewekt dan een ogenblik tevoren: het achterdeurtje kon niet meer open, er zat alleen van buiten een losse, ijzeren klink aan, van binnen niets. ,,Ik denk dat die luidjes die hier komen, die landlopers of vissers, de knop eraf doen en mee naar binnen nemen. Dan kunnen ze meteen niet gestoord worden.”
Ja, dat denk ik ook. Maar hoe komen wij er nu weer uit?” Voor het raam, elk met het gezicht zo dicht mogelijk bij zijn eigen „luchtgat”, overlegden ze. Maar er viel eigenlijk niet veel te overleggen.
„Als we lucifers hadden, konden we de dwarshoutjes in brand steken, en de openingen groter maken.”
„En eerst hier binnen levend verbranden!”
Het was een wanhopige toestand. Het begon gaandeweg ook later te worden. Een heerlijke zachte gloed stroomde uit de opgeklaarde hemel, sloten en tochten leken met vloeibaar goud gevuld, van overal klonk het loeien der koeien, in de verte blafte hier en daar een hond. Zoetjes ritselden de zilverige wilgen en daar vlak bij, in het riet, lag hun lege schuitje te schommelen, zacht ruiste en schuifelde het bewogen riet.... o zo verlokkend, en o zo onbereikbaar.
Plotseling barstte Door in tranen uit.
70