om zich te vermengen of te verbinden, is een afspiegeling van denzelfden Haat. Het is even noodig dat menschen en geslachten elkaar haten als dat menschen en geslachten elkaar liefhebben — zooals in het woud de dieren elkaar verscheuren en verslinden, zoo moeten ook menschen-geslachten eikaars arbeid onderbreken, ongedaan maken en vernielen, eikaars gebouwen sloopen en daartoe moeten ze elkanders streven haten. Maar liefde en haat, hoezeer ze schijnen uit onze eigen persoonlijkheid spruitend, zijn niets dan de uitdrukking van ons bestaan.
Wat we hier vertellen is op zichzelf in het geheel geen nieuws — reeds in Goethe's Wahlverwandtschaften en vroeger nog in het Averroëisme en veel vroeger nog in de voor-Sokra-tische filosofie der Eleaten vinden we den wereldhaat opgevat tegenover de wereldliefde als een noodwendigheid, een werk-dadige kracht, doch we geven het hier ook niet als een mede-deeling, maar als een der uit het wezen der Eenheid voortvloeiende beginselen, die ons voortdurend tot richtsnoer zullen dienen voor onzen arbeid en waarvan we in dat deel der letterkundige historie, dat we tot veld van onderzoek gekozen hebben, voortdurend de gangbaarheid en de bevestiging zullen aantoonen.
Wij zijn scheppende instrumenten en de scheppens-noodzaak zet zich in ons om tot lust, tot onweerhoudbaren drang. Aan dien hartstocht om te creëeren — de naar ons toegekeerde zijde van den in ons werkenden zelfbestendigingsdrang van het Eene — dankt elk nieuw geslacht zijn aanzijn, danken wijsheid en schoonheid hun bestaan. Want we produceeren, scheppend, niet alleen de nieuwe geslachten maar we produceeren altijd door ook nieuwe gedachten, nieuw vernuft, nieuwe idealen en nieuwe schoonheid. Of liever: in ons en uit ons worden de geslachten en de gedachten geproduceerd door kracht van het Eene, ten opzichte waarvan wij de rol spelen die de akker speelt ten opzichte van het zaad, de lamp ten opzichte van het licht, het instrument ten opzichte van de muziek, niet zelf produceerend, maar toch tot de productie onmisbaar. Dit meent de mysticus met zijn eigenaardig getuigenis: God heeft mij evenzeer noodig alé ik Hem. God heeft mij noodig om zich in mij te openbaren, zooals de muziek het instrument, dat op zichzelf
3