Jozef. En die voelde zich gewichtig, al zei hij, stil van aard, niet veel erover. Hij hielp z'n moeder de dingen, die vader meegebracht had, schikken op schoteltjes en schaaltjes en zette die dan weg in de kast, tot na den eten.
״Hooger!" ried Esther, wijs-bedillerig, „anders snoept ze er weer van."
„Ik?" weerlegde Roosje, verontwaardigd, „snoep ik? Kijk jij maar naar je eigen."
Met de anderen verheugde Daantje zich op den komenden avond. Ze zouden, na den eten, de „Me-gilla" lezen, ieder uit z'n eigen rol. Hij had er ook een, gekregen van Jozef, wien voor z'n Barmitswo een nieuwe was geschonken door Oom Rubensohn. De zijne was een oude, perkamenten rol, geel van de lange jaren en bruin geplekt van vocht. En in kleine, vierkante felzwarte letters stond daar de geschiedenis op beschreven van de vrome, schrandere Esther, van den Koning Ahasverus en van den snooden Haman, die de Joden belaagd had, doch zelf was opgehangen „aan de allerhoogste galg" en wiens ooren men ieder jaar verslond in de gedaante van lekkere brosse „kiesjelies," met suiker bestrooid. Veel mooier dan de nieuwe Megilla, met de hel-gele linten en de glimmende rolstokken, leek hem dat oude ding van vergeeld perkament, dat riekte naar de lange jaren en naar Ceder-appelen. Want deze Megilla, waarvan de linten kleurloos verschoten en verrafeld waren had in eigendom toebehoord aan Rabbi Akiba, en de wetenschap, dat die wonderlijke man daaruit op het Poeriemfeest het blijde verhaal van de moedige en godvruchtige Koningin had voorgelezen, maakte dat feest en het verhaal zelf voor hem te levendiger en te aantrekkelijker. En de oude, fijne reuk van den Cederappel, die het Loofhuttenfeest wijdt! Daantje bezat een paar van die appels, verdroogd en ineengeschrompeld, en die bewaarde hij steeds bij zijn Me-
70