drieën. Buiten begon de winter-avond alreeds te dalen. En de jongen, stil en klein tegen den killen gangmuur geleund, keek lusteloos z'n mooie cijfers nog eens door.
Moeder zou wel blij zijn.... 't verheugde hem even eraan te denken. Straks naar huis, door de donkerte; thuis zou dan achter den winkel de lamp al branden, en zij daaronder, zacht en bleek als altijd, bij de tafel aan 't werk. Of in de keuken misschien nog bezig met 't eten. En vader zou er ook wel wezen. Met den winterdag trok hij toch den boer niet op. Als vader hem maar niet naar den Rebbe stuurde met z'n rapport.... want den Rebbe kon hij niet meer zien, sinds die den armen Jozef op z'n Barmits-wo-dag, in het openbaar het foutje in z'n parsje had verweten....
Niet hard, erg kwansuis vaderlijk, jawel, maar voor een kamer-vol menschen intusschen. Ze hadden 't hèm moeten leveren!
Hij schrok op. Een zachte meisjesstem vlak bij hem en naar hem op. Een vragend meisjesgezichtje, dat z'n antwoord scheen te wachten. Maar hij had wat ze vroeg, niet verstaan en lomp van verlegenheid, hakkelde hij:
״Wat moet je?"
't Kind kleurde even en stak hem haar rapport toe.
״Ik.... ik wou je even vragen.... even onze cijfers vergelijken.... ik zit op nommer twee, zie
Werktuigelijk nam hij 't blaadje aan, hield 't naast het zijne.
„Ik wou je ook nog zeggen...." 't Meisje zweeg even, zei dan, snel en zacht: „'t was echt akelig, echt valsch, zooals de directeur tegen je praatte, 'k Heb er heelemaal niet om willen lachen, hoor."
Vóórdat Daantje kon antwoorden, luidde de bel voor 't laatste lesuur.
53