Eerste hoofdstuk De familie
Terwijl Marianne, op de stoep staande, na een laatste knik en glimlach zich naar de huisdeur keerde en Instede schuinweg de straat overstak in de richting van het plantsoentje met de felrode perken en het sprietend fonteintje, overkwam haar opeens de zonderlinge sensatie van een snelle gedaante-verwisseling. Het was alsof ze, zichzelf door het stompe eind van de toneelkijker beschouwd, zichzelf verkr impen, ineenslinken zag tot het nietige figuurtje van een onbelangrijk en onbetekenend kind, nadat ze tot even te voren volwassen mens was geweest, vol beloften, vol mogelijkheden. En dit schier lichamelijk gevoel was haar in die graad van duizeligheid zó nieuw en zó verrassend, dat ze naar Instede omkeek, ten einde zich nog eens weer in zijn gezelschap te voelen en dan in het omwenden nog eens weer dezelfde sensatie te ondergaan. Maar de kleine, donkere oude-mans-gedaante - licht alleen de handbreedte van zijn geligwitte lokken, tussen jaskraag en flambard-rand, over het halsboord heen - was alreeds in de zonnige straat tot een 'figuurtje' verkrompen, van Instedes wezen vervreemd, doch nu ze zich weer tot de huisdeur keerde had ze toch, minder verrassend, schoon pijnlijker, die sensatie van te loor te gaan en verschrielen in onaanzienlijkheid.
Ze belde niet dadelijk nog, ze leunde tegen de deurpost, ze liet in de verte turend, de rode en smaragden gloeiingen van felle geraniums en fonkelgroen gras tussen haar half-toegenepen wimpers te zamen vloeien tot één schier-verdovende geconcentreerde wemeling, ze dacht aan Instede en aan de innigheid en de volheid van hun verkeer.
Ja, bij hem voelde ze zich mens, aan zijn aandacht en belangstelling realiseerde ze zichzelf als persoonlijkheid, een eigenheid naar ziel en geest; door hem kon ze zich gelaten voelen in het heden, tegelijk hakend naar het opengaan der gesloten toekomst die haar vervulling brengen, haar vervulling zijn zou. Niet zó fel
11