schap —׳ waar hij zich voor grof geld door een brutalen toko-houder een onnoozel beeldje in de hand had laten duwen. De collega's waren tevreden geweest, zagen geen van allen iets moois eraan, wachtten zich echter wel dit te bekennen en troostten zich met de gedachte, dat ״artistiek" altijd beteekende „eenvoudig" en... duur. Mevrouw Van Till zou het zeker zoo ook wel begrijpen en dat was 't voornaamste.
Ze hadden het huis versierd, enkelen waren in drukkende hitte naar de haven getogen, ze hadden allemaal hun diensten aangeboden voor verhuizing en vervoer en daarna met groot vertoon van bescheidenheid „de jongelui met rust gelaten" — totdat hun verlangen naar nadere kennismaking door Van Till's invitatie voor een dinertje bevredigd was.
Eerst hadden ze toen het huis bewonderd waarin ze Coenraad's slonzige jong-gezellenwoning niet meer herkenden, er scheen een stukje vaderland en degelijke huiselijkheid meegekomen in de prentjes en snuisterijtjes, het glanzend tafelgoed, de slanke vaasjes naast de borden, waarin licht paarse kunst-anjertjes, van echte nauwelijks te onderscheiden, en toen had het jonge vrouwtje op haar beurt hun vruchtenschat bewonderd, van alles even geproefd, onder hun jongensachtig bewonderend en lachend toekijken — pisangs kende ze natuurlijk,
.9