uitgroef, uitholde, tot alles in hem wankelde en vernevelde ...
Hoe somberwas daarenboven deze avond.
Nu het bewuster peinzen hem uit zijn halve verdooving had weggevoerd, gaf Feenstra er zich weer rekenschap van, — hij bemerkte nu ook dat zijn linkermouw, uitgestrekt op de stoelleuning, door 't gestadig lekken nat geworden was, hij voelde de levenloosheid van dat lijdelijk ondergaan en wilde zich er tegen verzetten, hij beurde zich overeind uit zijn liggende houding en stond stram en duizelig even later naast zijn stoel.
En nu viel hem het donker en 't zuchten en klagen als van allen kant op 't lijf, — een vaag onbehagen bekroop hem, —׳ doelloos liep hij tusschen de gordijnen door naar de achtergalerij en toen hij die schemerige ruimte betrad, had hij ineens het gevoel dat een mensch moet hebben, die in donker verdoold onverhoeds in 't water loopt en plotseling in plaats van den vasten grond, een zwart, week, verraderlijk graf onder de voeten voelt. De ijzige angst, die hem nu plotseling aansprong, kende hij uit zijn oude jaren, die had hij later nog maar zelden zoo gevoeld, het was de waanzinnige vrees, alle levenlooze dingen rondom hem levend te zien worden. Kil van angst staarde hij naar den grooten groenen kelk van de grammophoon op het tafeltje in een
.59