oogenblik gekomen was —•t met afrekenen vergiste hij zich twee keer achtereen en de Chineesche bediende, die gewend was de planters op hun vrijen dag gezelligheid te zien zoeken, en zich al verbaasd had om zijn wegschuilen keek hem nu met medelijdende verwondering aan. Zijn paard liet hij achter om te rusten, sprong in een leeg huurrijtuigje en reed naar het laantje van officierswoningen, te midden waarvan de hare was gelegen.
Een duizeling als een stuip beving hem toen bij het uitstappen .— als een heete roode nevel rees hem het bloed naar de slapen, aan het hek moest hij zich vasthouden om niet neer te storten —, wezenloos starend langs den leegen naakten weg, die als wit-gloeiend uitlag onder de zon. Was dat ook krankzinnig jachten in die helsche hitte. Onbewogen wachtte de bruine koetsier op zijn zilvermuntje. Zijn klamme vingers diepten het met moeite uit zijn beurs. Had hij nog wel geluid om iets uit te brengen en om den huisjongen te roepen?
Het behoefde niet. Van terzijde het huis, de hand langs de bamboeheg schurend dat het stof eraf wolkte, kwam traag, als onwillig, tenger en stemmig in blauw en bruin, de voeten diep in 't grauwe, mulle zand, de oude baboe voor den dag. Kwam de toewan vroeg ze, om de njonja ? Het duurde enkele oogenblikken voordat hij haar verstond, nog
.40