Het verduisterd geluk
'Moeder... Moeder...'
Hees, als van angst, steeg plotseling haar stem in de kamerstilte op en Moeder komt met ogen groot van schrik om de keukendeur gekeken, met ogen die vrezen voor dieven of voor brand.
Maar er zijn geen dieven, er is geen brand, de kamer is vol van vlekkeloze, smetteloze stilte. Midden in die stilte hangt de lamp en maakt de stilte tot licht rondom zich, en tot schemering verder op, en het licht vergadert zich naar onder op de witte tafel, waar de borden staan te wachten —, in het halflicht tussen tafel en wanden, in de schemer tegen de wanden wachten stoelen en canapé, wachten kachel en kast, in een diepe, tevreden rust. Nergens een verontrustend gerucht, nergens het verborgen stommelen van dieven, nergens het felle knetteren van brand... en Moeders ogen bedaren al. Maar waarom heeft ze Moeder geroepen? 'Vader komt eraan, in de verte, met de jongens. Ik hoorde het toen ik voor was. Maar ze zijn niet alleen. Ze brengen iemand mee uit Sjoel.' Nu is Moeder meteen de keuken al uit en de kamer in en de kamer door bij de kast; grijpt borden, vork, lepel, mes, en op het glanzende witte kleed wordt wreedaardig de rust verstoord, de borden, die zo vredig en geduldig stonden te wachten, naar links en rechts opzij geduwd, het eetgerei rammelend verlegd. Gauw keert
7