Tegen de dwang
Geert, de potige werkmeid, met 'r koddige stompe mopsneus en 'r groenig-blauwe ogen, rond en grappig-onnozel als van 'n clown, lag in 'r grove, vaalzwarte werkrok op 'r knieën over de vloer en al dweilend galmde ze, met 'r diepe, bassige stem, zwaar beklemtonend de woorden... 'Ik hèb u lief, mit al de gloèd... van main maagdelaik gemoed...' Na iedere paar woorden haalde ze luidruchtig op door d'r neus, want de prille voorjaarsdag en 't natte werk hadden haar verkou wen gemaakt.
'n Emmer met vuil, grijs-bruin beschuimd water, waarin 'n paar onooglijke doeken half-dreven, half waren verzonken naar onder, stond naast 'r en 'n bakje kliederige groene zeep, met langgerekte voren van vingers, die erin gegraaid hadden, 't Effen-bruine vloerzeil was egaal nat-glimmend en de kamer, waarin door 't gordijn-loze raam 't volle licht viel, leek ruimer, nu de stoelen er twee aan twee, zitting op zitting, waren uitgedragen en in 't keukentje naastan neergezet.
Als 'n vluchtheuvel in blankstaand land was de vierkante tafel met 't theeblad erop, in 't midden, en 't weerspiegelen der poten in 't glimnatte zeil dee onweerstaanbaar aan overstroming denken.
In 'n hoek stond de kachel nog wel, maar gestookt werd er allang niet meer en de rillerig-kille kamerlucht was doortrokken van scherpe groene-zeepreuk, die 't boenen van zo-straks had achtergelaten.
Geert veegde de natte neus met 'r vlakke hand, haalde nog eris öp met luid gerucht en verstak een haarspeld in 'r strogeel, stug kapsel. Ze wrong, op 'r knieën opgericht de doornatte dweil boven de emmer uit, schroevend zo stevig de bruine lap in 'r harde werkknuisten, dat 't water in 'n straaltje eruit en de emmer inklaterde. De tanden zette ze opeen, en daardoor verbreedden de grof-rode konen aan weerszij van moppige stompneus, vertrok de mond of ze lachte, trok 't voorhoofd in koddige rimpels te zamen. Met 'n klets smeet ze nu de uitgewrongen lap weer over de vloer en opnieuw dweilend, zette ze, ernstig-conscientieus afmakend 't eens-begonnen lied, door...:
7