zelfde. Blijkt daarbij hun oorspronkelijk werk beter dan hun vertaalwerk, en dit is herhaaldelijk het geval, dan bewijst dit, dat ze alleen voor de uitdrukking van het direct-persoonlijke de juiste woorden en constructies tot hun beschikking hebben, m.a.w. dat hun begrijpen niet verder dan dat direct persoonlijke reikt, terwijl dan hun eigen taal vermoedelijk ook wel voor meer dan driekwart uit cliché zal bestaan. Zo kan dan een vertaling een uitnemende toetssteen zijn voor de wezenlijke ruimte van iemands wezen, zo goed als voor zijn onderscheidingsvermogen.
En hier als overal heeft het taalgebruik op zich zelf slechts een symptomatische betekenis.
Met een verwijzing naar de samenvatting aan het begin van dit hoofdstuk kan ik dan nu mijn taak als geëindigd beschouwen.
Laren (N. H.), 1920—1924
237