derde broodje op om te controleren of hij niet genomen was met de Saksische leverworst, ‘meneer Jonas, waarom werkt u nog? U bent toch minstens 70?’
‘Ik ben nog geen 70. Gaat het niet hard genoeg? En waarom ik nog werk? Kijk, Nelis, om met Shakespeare te spreken: “Brutus, onze hoofddirecteur, is een achtenswaardig man.” '
Er viel een vreemde stilte. Jonas Staalmeester tuurde naar de benenparade en Nelis Swart kende meneer Shakespeare niet en had van een zekere Brutus nooit gehoord.
Weer verliep er een week. Het was een zonnige dag en het aantal blaasjes dat Jonas Staalmeester zich zelf en Nelis Swart toestond, werd verdubbeld. Terwijl zij verlangend opkeken naar de zon, die de overkant koesterde, zei Jonas: ‘Waarom heb je deze baan aangenomen, Nelis?’
‘Een mens mot toch wat doen,’ antwoordde Nelis zich verontschuldigend.
‘Wat doen? Wat doen? Bestaat er niks beters dan brieven balsemen? Archiefzakken mesten? Hé, Nelis, zou er nou werkelijk niks beters bestaan ?’
‘En u dan?’ verweerde zich Nelis Swart.
‘Ik ? Ben ik een jonge kerel ? Ik tel niet meer mee. De oorlog heeft aan mijn leven een eind gemaakt. Eten, drinken en slapen dat gaat zo automatisch, maar leven? Nee jongen, sinds mijn vrouw en kinderen de Kultur niet hebben overleefd. ..’
Hij zweeg opeens verbeten. Nerveus begon hij te werken, vulde ordners en plaatste ze in stellingen.
Nelis durfde nu ook niets meer te vragen.
Tegen het middaguur begon Jonas Staalmeester weer: ‘Nelis, een jongen van 17 jaar moet zijn leven niet verslijten in een sarcofaag.’ ‘Wat is een sarcofaag, meneer Jonas?’
‘De betonnen kuip waarin je nu vier weken treurt en papieren bijzet.’ ‘Wat mot ik dan doen? Ik ken ommers niks,’ zei Nelis, nu ontroerd door zijn eigen lot.
‘De wereld in! Desnoods als zwerver met een bundel aan een stok,’ gromde Jonas Staalmeester. En wat hij in weken niet had gedaan,
81