de samenleving.’
Zij stelden zich dan op voor een der boogvormige kelderramen. Zo konden ze de onderpuien van de overkant en de benen van de voorbijgangers zien. Hierop had Jonas Staalmeester volop commentaar en hij vertelde Nelis van de ziekten en de narigheden die al die mannenbenen droegen. Over vrouwenbenen zweeg hij en toen Nelis hem daarover commentaar vroeg, zei hij:
‘Daarvoor ben je te jong.’
Jonas Staalmeester verliet zelfs de gewelven niet om zijn twaalfuurtje te gebruiken. In een grote directiestoel welke op onverklaarbare manier naar de kelder was gedegradeerd, zat hij bij een raam en at.
Nelis Swart hield hem nu gezelschap, omdat zijn jonge medelijden de oude heer niet zo alleen wilde laten.
Op een dag keek Jonas Staalmeester aandachtig naar Nelis Swart, die grote happen rukte uit een goed belegd broodje halfom.
‘Je lust ze nogal, Nelis,’ zei Jonas.
‘Ja, gelukkig wel. Ik ben jarig geweest. M’n zuster heeft me een riks gegeven en ik dacht. . . kom, dacht ik, laat ik nou eens rijk doen. Altijd ouwe sneetjes met kaas uit een plastic zakkie. Waar ot niet, meneer Jonas? Maar u eet ook niet veel, zo te zien?’
‘Ik heb m’n partij geblazen, Nelis, en nu ik maar weinig verdien, past dat goed bij elkaar.’
Maar Jonas Staalmeester staarde toch mijmerend naar een broodje tartaar waar Nelis nu aan begon. ‘Met uitjes?’ vroeg hij met eerbied. ‘Met uitjes,’ antwoordde Nelis welwillend.
‘En met alles erop?’ vroeg Jonas met eerbied én spijt.
‘Met alles erop,’ bevestigde Nelis en likte een uitpuilend stukje vlees naar binnen.
Jonas zuchtte. Hij schudde de kruimels uit zijn boterhampapiertje samen in zijn handpalm, stond op en opende een raam. Het was niet veel wat hij uitstrooide voor de mussen, maar die vochten er toch nog om.
‘Meneer Jonas,’ begon Nelis en tilde onderwijl de helft van zijn
80