Het bleef onverklaarbaar voor de directie dat het jeugdige personeel van de archiefkamer steeds zo kort in dienst bleef. De personeelchef werd er nerveus en tobberig van, hij kon het verloop maar niet bijhouden; ‘medewerkers’ en ‘onze gedachten gaan uit’, waren onvoldoende gebleken. Zelfs het psychologische onderzoek liet hij er voortaan buiten, maar ondanks zijn knievallen in de kranten kwam het aanbod geheel tot stilstand.
In het voorjaar was de bezetting van het archief geslonken tot één man, Jonas Staalmeester. Regelmatig werkte hij door om de onafgebroken stroom papier welke uit de kantoren vloeide, hier in het keldergewelt te laten verzanden in archiefzakken en briefordners. Maar omdat Jonas Staalmeester zich niet haastte en zich niet nerveus maakte, was er weken achterstand. Niemand durfde een aanmerking te maken uit angst dat ook deze oude man zou opzeggen. Eindelijk had de personeelchef beet. Een jonge man liet zich strikken door een honingzoete advertentie welke sprak van ‘snelle promotiekansen voor de juiste man, want wij hebben de juiste plaats’. Persoonlijk leverde hij de kostbare werkwillige af bij Jonas Staalmeester die niet opkeek van zijn werk en alleen maar iets gromde. Vriendelijk glimlachend en met harde ogen trok de personeelchef zich terug. Hij kookte van ingehouden woede, maar Jonas Staalmeester was nog onaantastbaar.
Na enkele dagen werd de personeelchef weer optimistisch. De nieuweling, Cornelis Swart, was er nog. In de loop van de week werd Jonas Staalmeester opvallend vriendelijk tegen deze jonge Cornelis Swart. Meermalen onderbrak hij het werk en zei: ‘Nelis Swart, even een blaasje. Wij gaan vanuit onze onderwereld een oog wagen aan
79