de waskeuken is donker en bedompt. Over de markt geslenterd en een plaat gekocht in m’n kamertje.’
De notaris staakte de voorlezing, beschouwde even de vrouw in de stoel, zocht tussen zijn papieren en hield een plaat tussen zijn benige vingers.
‘Deze, mevrouw,’ en hij toonde haar de plaat.
‘Ik?. .. Hemelse goedheid. . . ik?!!’
‘U . . . mevrouw. Als twintigjarige,’ zei de notaris koel.
Ontzet tuurde zij naar de plaat, die hij geduldig voorhield. Zag een zeer bekoorlijke jonge vrouw. Haar grijze ogen keken een beetje smeltend uit de hoeken, haar neusje was klein en aristocratisch, om haar mond een fleem van een raadselachtige glimlach. Op het overvloedige, hoog opgestoken donkerblonde haar een matelotje, dat een beetje naar voren stond en het voorhoofd beschaduwde.
Het schuchter kijken werd erdoor verscherpt. Een hooggesloten bloesje liet het fraaie kinnetje bijzonder uitkomen. En het geheel was getekend en gedrukt in matte tinten.
‘Zal ik nu verder lezen, mevrouw?’
‘fa.. . notaris,’ fluisterde zij, de ogen gesloten. Zij rookte niet meer, de sigaret had zij uitgedrukt.
‘2 augustus 1908. De plaat in m'n kamertje is de afbeelding van een knappe, jonge vrouw. Ik kijk graag naar haar en ik lach haar toe, als ik uitga en ’s avonds thuiskom. Als ik haar met de kaars belicht, is zij nog mooier.
5 augustus 1908. Er is iets vreemds aan mijn plaatvrouw. Haar ogen lokken en toch kijkt zij kuis. Haar mond glimlacht en het is alsof zij met me praten wil.
6 augustus 1908. Ik heb vanavond met mijn plaatvrouw gebabbeld. Heb haar verteld van de ruzie met de chefkok en dat ik mijn baan wel zal verliezen. Ze heeft me getroost. Het was alsof ze zei: Trek het je niet aan. Je bent jong en een kerel. Getroost en vastberaden ingeslapen.
10 augustus 1908. Ik heb haar uitgelachen. Zij heeft me verweten
70