zeggen... en dikwijls. Wil je dat begrijpen, Witsok, een zuinige boerin, die veel en dikwijls en luidruchtig iets zegt.’
'Ja. .. ik tracht het te begrijpen. Een radio, en een televisie en de ijskast van de boerin, die tellen méér dan een aftandse ruin. Ga nu, mens, en drink. Ga nu en omkleed je wreedheid en lafheid niet met drogredenen.’
Witsok stampte vermoeid toen de boer hem vastmaakte aan de ijzeren ring, waaraan eeuwenlang honderden paarden gebonden waren. Toen de boer op de drempel stond riep het paard: ‘Bedrink je niet te zwaar, want dan bedriegt straks die rooie vilder je met het geld. En lonk niet naar die jonge waardin. Al is de boerin lelijk naar lichaam en ziel.. . je bent getrouwd.’
‘Ik zal je niet meer slaan, al heh je dat nu meer verdiend dan ooit. Ik blijf maar even,’ antwoordde de boer mat.
Het werden uren. De avond begon te vallen. Witsok stond er maar met gebogen hoofd en suite wat. Verjoeg met zijn staart langzaam en moedeloos de vliegen. Soms werd het lot hem te machtig, dan trilden zijn flanken weer. en zijn lange onderlip en hij dacht aan vroeger. Aan z’n veulentijd naast moeder, aan de mishandelingen, aan het zware werk, jaar na jaar. Voorbij. . . een hard leven, maar tóch een leven waaraan hij hing. Omdat leven een inzetting Gods is. Toen kwam de boer terug. Waggelend, met waterige ogen. Hij scharrelde langs het paardelijf naar de ring en ontknoopte met moeite het touw. Zij liepen een eindje voort op de weg. . . de boer stond stil. blij leunde tegen Witsok, keerde het gezicht naar het paart!, drukte het tegen de hals en snool met behagen de paardegcur en huilde.
‘Dronkemansgegrien! Kom, maak voort, baas. Anders is de vilder ook naar de kroeg en moet je overnachten. Dat kost weer geld. . . geld. . . geld.’ Witsok begon weer te Jopen.
‘Ho. . . beest. . . ho! riep de boer, ‘beest, waar is de kerel ? De hertog is wee!!’
O
‘Ja. . . hij heeft afscheid genomen. Hij wilde geen uren voor een ongure kroeg staan en hij kon niets meer voor me doen. Want je
25