aan het schietmasker. Tenminste, ik hoop, dat die rooie Vermeer dat bezit. . . en gebruikt.’
De boer antwoordde niet meer, schopte Witsok tegen de voorbenen. Het paard steigerde weer. Zo op z’n machtige achterbenen was het imposant en de boer keek met ontzag naar hem op terwijl hij uitweek en nauwelijks nog het touw kon vasthouden. Witsok leek nu zo sprekend op het paard van het standbeeld in de stad. Hij hinnikte en werd nu werkelijk vechtlustig. Hij steigerde steeds weer en schopte, schudde z’n hoofd en hapte naar het touw en de hand van de boer. Opeens riep de boer:
‘Er zit een vent op je rug, beest!’
‘Je bedoelt een kerel, boer,’ zei het paard waardig en weer rustig. ‘Vent ol kerel, wie is die man op je rug. . . op mijn paard,’ brulde de boer.
‘Men schreeuwt niet in het bijzijn van de hertog, boer,’ vermaande het paard.
De boer zwaaide onvast op zijn benen, het zweet brak hem weer uit. Dat gekke sprekende paard was al erg, maar nu ook nog een vent op zijn rug, die er niet af wilde, al probeerde de boer hem nog zo hardnekkig uit de zadel te wippen.
‘Nu ben je weer groen van angst, hè,’ treiterde Witsok, ‘sla hertog Floris nu ook eens met dat touw. Toe dan! Held!!’
Weer steigerde Witsok en de boer zag het opnieuw. Zijn Witsok met die man, zij waren het ruiterstandbeeld voor het koninklijk paleis. ‘Hoe. . . hoe... komt de hertog op je rug ? Hij is toch al vierhonderd jaar geleden gestorven?’ riep de boer.
‘De hertog is gesneuveld, niet gestorven,’ antwoordde het paard belerend.
‘Ken je de hertog?’
‘Nee, natuurlijk niet. Maar een voorvader van mij was zijn oorlogs-ros. Een edele hengst! Geen rusting was hem te zwaar. Als hij met dreunende draf op het slagveld verscheen en hinnikte, dan volgde één juichkreet van de ban en het donderde en dreunde onder de hoeven van de aanvallende paarden. Wat is er van onze stam ge-
23