vreugde beleven jou spitsroeden te zien lopen,” zei de waardin gedempt. Geesje Seghers richtte het hoofdje wat fier op, glimlachte stralend, zodat haar blanke tanden schemerden tussen de verleidelijke lippen, keek nu uitdagend links en rechts, spottend naar de oude vrijsters. Zij klakte iets te hard met haar zwarte muilen, wiegde een beetje met de heupen, zodat haar rokken licht deinden en zwierden. En naast haar ging beheerst en zelfbewust Anna Swaerde-maeckers, die met haar groen-grijze ogen als het ware door de mensen heen keek, zodat zij soms de hunne neersloegen en zich omkeerden om snel het Kerkplein te verlaten. Achter Anna Swaerdemaeckers, op voorgeschreven afstand, volgden Dirckje Swaen en de werkmeid Jannegie Pietersdochter, fris en goed in de kleren, de kerkboeken tegen de linkerborst gedrukt, de ogen nieuwsgierig zoekend naar bekenden, in rustige gelijke pas achter haar bazin en de vroegere dienster, die nu wel gast zou zijn bij het middagmaal.
„Waarom lachte je, Geesje?” ondervroeg Anna Swaerdemaeckers toen zij de Warmoesstraat in draaiden.
„De meid van dominee De Geer fluisterde me wat toe, waardin.” „Wat, Geesje?”
„Och... joffer... Wat doet dat ertoe.”
„Wat!!”
„Nou, ze zei: Dat van die stank uwer heerlegers zal in uw neuzen opgaan, is tegen mij... ik heb gisteren z’n gemeste kapoen laten verkolen. Dominee was wild, zei ze, hij moest toen tevreden zijn met de resterende eenvoud... tuinbonen met spek.”
Anna Swaerdemaeckers glimlachte, even vonkten haar ogen van pret.
Toen zei ze:
„De meid van dominee De Geer is te oud voor je, Geesje. Je bent nu een van de jonge zeemansvrouwen. In die kring moet je blijven, jullie moeten elkander gezelligheid geven, want het duurt lang eer Jan Seghers zal thuisvaren.”
„Ze mag me graag, joffer. Ze glundert als ze me ziet.”
„Ze glundert altijd tegen jonge vrouwen, Geesje Seghers. Altijd glundert ze met een dierlijk vertrokken gezicht.”
„Joffer, wat bedoelt u?”
„Je moet niet vragen wat ik bedoel, Geesje. Ik was heel duidelijk en je wist dat.”
„Heus, joffer... ik begrijp u niet.”
8