„Misschien beoordeelde ik je fout, Geesje... gelukkig dan voor jou. Maar mijd deze vrouw, die geen man zoekt, maar een vrouw! tegen de natuur in, Geesje... geen man, maar een vrouw!”
„Weet u, joffer, wat een jonge zeemansvrouw verstouwen moet? En is het dan niet gelukkig, dat er vrouwen zijn, die dat begrijpen? Die hun huisje openstellen voor wat aanspraak?”
Anna Swaerdemaeckers zweeg even, want bijna onmerkbaar knikte zij met het hoofd naar Philippe de Haen, de zijdehandelaar en kapitein van de Schutters. Hij lichtte zwierig zijn hoed en glimlachte naar de vier vrouwen, die twee aan twee met deinende gang langs hem wandelden en naar hem keken vanuit de hoeken hunner ogen. Want Philippe de Haen was een knappe kerel, rijk en gesoigneerd. Toen zij hem voorbij waren antwoordde de waardin.
„Zij schenkt aanspraak?... poeh! Zij dringt zich op met haar geestigheid en streelt jullie zachte armen... en zoent jullie op de wang en knuffelt jullie in de hals! En dat alles onder het mom van meelij.”
Bedrukt liep Geesje Seghers voort naast Anna Swaerdemaeckers. Tranen kwamen in haar ogen en ondoordacht en onbeholpen trachtte zij die weg te wissen met de slippen van haar schoudermanteltje. Toen keek zij schichtig naar de waardin van 'De Lenteblom’ en zei gesmoord:
„En toch begrijp ik u niet, joffer.”
„Goed... Geesje... ik wil je geloven, maar pas op! Langzaam maar zeker trekt ze je in haar web... in haar nest!!! Om je jonge zachte lichaam is het te doen... Here, Here... dat er zo iets bestaat in de wereld...”
„Ik begrijp het niet, joffer,” fluisterde Geesje weer nadrukkelijk. „Begrijp het dan niet... maar blijf uit haar klauwen. Het is je gezegd.”
Het gezicht van Anna Swaerdemaeckers was nu hard en ondoorgrondelijk. De groen-grijze ogen glansden als vreemde edelstenen. De mooie mond was vast gesloten, de fijne neusvleugels trilden wat, en de kleine oortjes, die vlak tegen het hoofd lagen, gloeiden. Met haar rechterhand streek zij achteloos langs de ravenzwarte haren en de helderwitte gesteven muts. En met dat gebaar herwon zij haar innerlijke rust en haar gezicht ontspande zich.
„Er is een hoen in de zondagspot, Geesje,” zei ze vriendelijk, „doe me het genoegen bij mij te eten. Het is een eer voor 'De Lenteblom’ dat één van haar meiden is opgeklommen tot stuurmansvrouw.”
9