u komen naar de wijze van Egypte, en de stank uwer heerlegers zal in uw neuzen opgaan!”
En opeens is daar een schaterlach, de ban is gebroken. Verbaasd en vertoornd kijkt dominee De Geer naar de plaats waar de lach geklonken heeft, de kerkmeesters rijzen op. Hun gezichten zijn streng. En vol minachting kijken de vrouwen naar de jonge blonde vrouw, die lachte... Geesje, de boerenmeid uit Jisp, sinds drie weken de vrouw van Jan Seghers, die is uitgezeild met een schip van koopman Simon de Bye.
Dominee De Geer onderdrukt de onrust, hij tikt met zijn knokige vuist "op de lezenaar en gebiedt: „Laten wij zingen, Psalm Eén...”
Langzaam vloeide de mensenstroom uit de kerk. Eerst de machtigen met hun vrouwen. Zij namen zich de tijd om gewichtig en breed naar buiten te schrijden, in de milde voorjaarszon. Waardig zetten zij hun vierkant gepunte schoenen op de plavuizen, zodat de kleurige linten bij de knieën luchtig wapperden. Soms bleven zij even toeven in het portaal om hun lange wandelstok goed ter hand te nemen, de schoudermantel wat beter te schikken of hun zware snorren omstandig op te draaien. Dan wachtten hun vrouwen wat terzij, het kerkboek in felle greep, de ogen snel onderzoekend naar de menigte buiten of daar wel voldoende aandacht werd besteed aan haar man en zijn voornaamheid.
Als een der laatsten kwam Geesje Seghers, naast Dirckje Swaen, de dienster van de herberg De Lenteblom’. Geesje keek naar de grond, op haar gezicht was nog de vurige blos van schaamte om de lach die haar ontsnapt was tijdens de preek. Zij durfde niet op te zien, zij wist dat vele kerkgangers op het plein draalden om haar misprijzend te kunnen bekijken als zij voorbij zou lopen. Men zou niets zeggen, alleen maar hoogmoedig kijken naar die vroegere meid uit De Lenteblom’. Minachting voor die stuurmansvrouw in priemende ogen om haar vreugde in het huis Gods. Foei! Even aarzelde Geesje in het felle daglicht, haar ogen zochten een uitweg door de menigte, naar de reddende Warmoesstraat.
En opeens voelde zij een hand op haar arm. Een krachtige slanke vrouwenhand, een aanraking die haar een schok van herkenning en vreugde gaf, en die haar deed opzien in het wat strenge mooie gezicht van Anna Swaerdemaeckers, de waardin van De Lenteblom’. „Blijf bij me, Geesje, en ga mee naar m’n huis. Ze zullen niet de
7