zaam genieten de drie van de kokende koffie en glimlachen elkander toe.
„De samenzweerders,” lacht de Schout, „hoe lang zal het nog duren eer we in de Amsterdamse herbergen koffie kunnen bestellen in plaats van bier en brandewijn, koopman Vinck?”
„De thee is nu al gemeengoed in de huizen en als deze drank ook ingang vindt, is er geen houden meer aan.”
Joffer Vinck schenkt nogmaals in, neemt plaats bij het vuur en begint te breien. Het gesprek van de mannen kan beginnen.
„Hebt u een goede reis gehad, koopman?”
„Ja... vanmiddag ben ik thuis gekomen en mijn vrouw heeft u dat onmiddellijk bericht. De reis door Brabant heeft mij bezorgd gemaakt. Er zwerft veel afgedankt scheepsvolk rond, het plundert en moordt. Het zou goed zijn om ze snel op te drijven en dan monsteren op de oorlogsvloot.”
„’t Volk is niet vechtlustig, koopman. Siebe Montanus klaagt steen en been en heeft veel zorg om voldoende bemanningen.”
„Ja, zo gaat dat. Tromp in ongenade na zijn mislukte Shetland-tocht en Witte de With trekt niet. Te streng, te autoritair.”
„Er is een lichtpunt. De Ruyter heeft vier dagen geleden Ayscue verslagen bij Plymouth. De hemel zij dank, dat er nu een groot konvooi binnenloopt, want de armoede in de stad wordt met de dag erger.” „Ja... ja... tien jaar verwaarlozing en geharrewar.”
„Koopman Vinck, we hebben nu een beste kerel gevonden in Johan de Witt. We zullen het wel klaren als iedereen van goede wil is.” „Mijnheer de Schout, u weet het, ik ben een Prinsenman.”
„We zullen daarom niet twisten, koopman. Het landsbelang gaat voor alles. Geen Oranjeman zal mij tegenover zich vinden, als hij zijn plicht doet en een Staatsgezinde breng ik op het schavot als hij een verrader is. Zwijgen we daarover. En wat hebt u bereikt?”
Reinier Vinck knoopte zijn wambuis los en tastte onder zijn hemd. Nieuwsgierig keek de Schout toe hoe hij een zijden brieftasje, dat met een band onder zijn oksel gebonden was, te voorschijn haalde. De Schout schoof een kaars wat dichterbij en opeens luisterde hij oplettend. Joffer Vinck stond vlug op en nam de andere kaars. Zij was bleek en zei:
„Ik zal gaan kijken. De meiden kunnen het niet zijn. Ze slapen boven en de trapdeur naar het onderhuis is afgesloten.”
De Schout nam de kaars van haar over en volgde haar. Koopman
79