hen te wachten in het voorhuis. Terwijl Genendel wachtte, keek zij over de onderdeur naar de overkant van de gracht waar de huizen zich baadden in het felle zonlicht. Zij zag het prachtige zomerloof, het stille water waar beladen dekschuiten doorheen werden geboomd. Zij raakte bekoord door de kleurige kleding van een Kennemer melkmeid, die druk pratend haar melk uit de roodkoperen kan overgoot in aarden kommen, welke een keukenmeid haar reikte aan de deur van een onderhuis.
De jonge huismeid kwam terug en verzocht Genendel haar te volgen, de knecht moest blijven wachten in het voorhuis. Zij bracht Genendel Kossmann bij de koopman in zijn comptoir.
En de rijzige jonge jodin trad binnen bij Simon de Bye, die zijn verwarring onderdrukte toen hij haar zag. Heur haren waren koperrood, het gezichtje ovaal, de neus smal en klein, de mond daarentegen wat groot met goedgevormde lippen. Haar wimpers waren lang en zwart; dat frappeerde Simon de Bye in het bijzonder toen zij ingetogen naar de grond tuurde. Maar toen zij haar ogen opsloeg en hem onvervaard aankeek, schrok hij even van die twee prachtige koolzwarte ogen, intelligent en ervaren. Haar kleding was eenvoudig. Een kleine witte nauwsluitende kap, waaraan twee dunne kinbandjes los bengelden, een platte kraag boven het zwarte jak, in plaats van de ouderwetse molensteen kraag, maar wel droeg ze nog de geplooide rok, het witte schort en de korte eenvoudige schoudermantel van de Duitse jodinnen.
De koopman ging verzitten, hing nu achteloos op zijn stoel, de benen vooruitgestrekt. Hij trommelde eerst wat gemaakt ongeduldig met de vingers op de zware balpoottafel. Toen plukte hij met een hoogmoedig gezicht denkbeeldige pluisjes van zijn kanten ponjetten en eindelijk zei hij, één wenkbrauw opgetrokken:
„U wenst?”
Genendel Kossmann sloeg haar schoudermantel terug, knipte de beugeltas open, die aan een smalle riem rond haar middel hing en haalde de wissel te voorschijn. Zij bood deze de koopman aan, maar Simon de Bye deed of hij het niet zag, gaf een teken aan zijn klerk, die terzij wachtte. Toen de klerk hem de wissel aanreikte, pakte hij hem tussen duim en wijsvinger en trok een vies gezicht. En hij beval: „Betaal Elia Kossmanns wissel uit.”
„Is deze vrouw gerechtigd het geld te ontvangen?” vroeg de klerk gedienstig.
„Dat interesseert mij niet.”
63