„Erg genoeg. Maar als hij de zonde attaqueert, moet ie toch eerst weten wat zonde is en waar die zit,” grinnikte Pieter Ravesteyn, „en verder?” „De jood Chajim Todelche was bij Ysbrandt de Graef.”
„Zo? Wil die ouwe zeerover nog niet uitstappen? Maar het is niet verboden, al ziet de overheid het niet graag.”
„Hij is knap die Todelche. Soms wordt hij naar Den Haag ontboden.” „Nou, we zullen hem een stille wenk gaan geven. Verder?”
„De koopman Simon de Bye had ruzie met de waardin van 'De Lente-blom’ en is daarna opgelopen met de Engelse koopman John Cambell.” „Waarom die ruzie en waarover spraken die kooplieden?”
„Weet ik niet.”
„Zorg dan dat je ’t te weten komt.”
„Ze zullen wel een of ander uitzuigerijtje op touw hebben gezet.” „Denk aan je stand, Aert Heineken. Morren en opruien tegen de kooplieden kan je de verbanning uit de stad kosten.”
Aert Heineken haalde vermoeid de schouders op en zei:
„De paar duiten, die ik hier verdien, haal ik met bedelen langs de boerderijen makkelijk op.”
„Bedelen... afdreigen bedoel je,” antwoordde de onderschout scherp. „Nou ja...”
„Zorg, dat ik wat naders hoor over die John Cambell. En wat nog?” „Niets meer in deze wijk. Gaat u naar huis?”
„Ja”
„Berendje is nog wakker.”
Nadenkend keek de onderschout naar de lantaren. Zwijgend wachtte Aert Heineken, wat uitgeweken in het donker. Langzaam graaide Pieter Ravesteyn in de zak van zijn wambuis en gaf de rakker wat geld. Aert Heineken lachte met een grimas en fluisterde:
„Het is maar goed, dat sommige rakkers ’t oude recht nog in ere houden. Van ’t spionnenloon kunnen wij nauwelijks pap koken.”
„De vroedschap is niet scheutig, maar verspreek je niet, want dat recht is al zestig jaar geen recht meer. Je mag nog een meid zoeken.”
De onderschout glimlachte eigenaardig, draaide z’n snorren op en wilde de smalle steile trap naar de kamer van Berendje beklimmen. Aert Heineken pakte hem eerbiedig maar vastberaden bij de mouw en zei gedempt: „Wanneer zal de heer Schout genade voor recht laten gelden en mij weer als schoutendienaar aanstellen?”
„Misschien als je iets heel bijzonders doet. Een rakker, die gestolen heeft willen de Heren niet.”
51