Pieter Ravesteyn boog zich uit het venster, floot weer zachtjes indringend en wenkte. Dirckje verroerde zich niet, zij zag hem verder uit het venster buigen, hij bracht zijn handen rond zijn mond en zij hoorde duidelijk: „Kom, Dirckje... kom! De schuttingdeur is los... ik zal je daar wachten! Kom! ”
Hij week van het venster. Zij zag het licht weer opvlammen en verdwijnen. Hij ging nu naar beneden, dacht zij, om haar op te wachten bij de schutting, die de binnenplaatsen scheidde. Haar hart bonsde, haar slapen klopten, haar wangen gloeiden. Zij hijgde, haar keel werd droog. En zag opeens in haar gedachten het naakte lichaam van een man.
Langzaam, bezeten en weerloos, daalde zij de trap af. Gespannen luisterde zij aan de deur van Anna’s slaapkamer, Ysbrandt de Graef snurkte nog steeds. De wenteltrap naar de herberg kraakte, met bonzend hart stond ze stil. Overzag vanuit de hoogte de nu onwezenlijke vertrouwde ruimte, die haar angstig maakte. Zij keek naar het schemerige licht van de juninacht, dat zij kon waarnemen door de bovenvensters. Zij onderscheidde de masten van de beurtschepen, de huizen aan de overkant, de achterzijde van de Warmoesstraat. In de herberg lichtten de witte plavuizen geruststellend op, de zwarte daarentegen hadden iets sinisters. Dirckje werd steeds banger, maar haar bloed dreef haar voort, haar gedachten werkten koortsig en geraffineerd, hoe zij onhoorbaar de deur van de binnenplaats zou openen en naar buiten sluipen zonder de keukenmeid en Jannegie Pietersdochter, die in de keuken sliepen, te wekken. Hu, wat zijn die plavuizen koud tegen m’n blote voeten. Dat is goed voor je, hete boerenmeid, dat brengt je tot jezelf. Denk om die drie treetjes... en straks weer terug, want het is zomer en om vier uur begint het leven weer bij de buren, bij iedereen in Amsterdam. Daar is de buitendeur, de grendels knarsen, de deur klemt als in een bange droom, daar is de binnenplaats onwezenlijk in de schemer. Haar lichaam, slechts bedekt door het lange nachthemd, speurt de opkomende koelte van de nacht.
En dan blijft zij als versteend op de drempel staan. Boven haar hoofd hoort zij de stem van Anna Swaerdemaeckers, die dringend fluistert: „Ga terug, Dirckje! Er zijn genoeg hoeren in Amsterdam. Bewaar jezelf. .. heus, er komt wel een goede man voor je.”
Dirckjes keel is dichtgeschroefd van schaamte en angst. Haar koortsige lust is met toverslag verdwenen en ze zou wel door de grond willen zinken van ellende. Bewegen kan ze zich niet, ze durft niet meer in huis, want als de meiden haar nu zien!
43